http://zoeken.rechtspraak.nl/resultpage.aspx?snelzoeken=true&searchtype=ljn&ljn=BC9170&u_ljn=BC9170[*QUOTE*]
--------------------------------------------------------------------
LJN: BC9170, Gerechtshof Amsterdam , K06/1685 + K06/1886
Datum uitspraak: 09-04-2008
Datum publicatie: 10-04-2008
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Bij beschikking van 9 april 2008 heeft het Gerechtshof te Amsterdam de strafvervolging bevolen van een tweetal artsen en een persoon die zich landelijk profileert als genezend medium (Jomanda) vanwege hun handelwijze met betrekking tot het ziekteproces van de comédienne Sylvia Millecam. Deze is op 20 augustus 2001 overleden aan de gevolgen van onbehandelde borstkanker. Door de Vereniging tegen de kwakzalverij en de Stichting Skepsis waren op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering klachten ingediend die strekten tot de strafvervolging van deze artsen en Jomanda. Het openbaar ministerie had besloten hun strafzaken te seponeren, aangezien Millecam volgens het openbaar ministerie bewust zou hebben gekozen voor een alternatieve behandeling van haar ziekte, en in die keuze vasthoudend en niet beïnvloedbaar was. Anders dan het openbaar ministerie oordeelt het hof dat bij de besluitvorming van Millecam vraagtekens kunnen worden geplaatst, aangezien er aanwijzingen zijn dat Millecam (ten onrechte) in hoge mate heeft vertrouwd op de mededelingen van deze artsen en Jomanda dat haar aandoening geen borstkanker betrof, maar een bacteriële infectie. De artsen en Jomanda kunnen bovendien naar het voorlopig oordeel van het hof niet onder miskenning van de eigen verantwoordelijkheid verwijzen naar de keuzes van een patiënte indien die patiënte door hen niet juist en volledig is geïnformeerd.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
VIJFDE MEERVOUDIGE STRAFKAMER
Beschikking van 9 april 2008 op het beklag met de rekestnummers K06/1685 en K06/1886 van respectievelijk
Vereniging tegen de kwakzalverij,
gevestigd te Amsterdam,
klaagster, hierna: de Vereniging,
gemachtigde: M.A. Westerouen van Meeteren,
advocaat: mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam;
en
Stichting Skepsis,
gevestigd te Utrecht,
klaagster, hierna: de Stichting,
gemachtigde: mr. G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam.
1. Het beklag
Het klaagschrift (met bijlagen) van de Vereniging is op 4 december 2006 door het hof ontvangen. Het klaagschrift (met bijlagen) van de Stichting is op 5 december 2006 door het hof ontvangen en op 12 maart 2007 aangevuld. De beklagen richten zich beide tegen de beslissing van de officier van justitie te Amsterdam om geen strafvervolging in te stellen tegen C.J.M. B, wonende te De Meern, J.A.M. K, wonende te Millingen aan de Rijn, en J.W.P. D, wonende te Valkenburg (L.). Het beklag richt zich op vervolging ter zake van mishandeling bij wijze van opzettelijke benadeling van de gezondheid (artikel 300 Sr.) en/of het buiten noodzaak veroorzaken van schade aan de gezondheid en/of een aanmerkelijke kans daarop (artikel 96 Wet BIG). Ter zitting heeft de advocaat van de Vereniging de grondslag van het verzoek uitgebreid tot een vervolging ter zake van zware mishandeling (artikel 302 Sr.).
2. Het verslag van de advocaat-generaal
Bij verslag van 27 april 2007 heeft de advocaat-generaal het hof in overweging gegeven de Stichting niet ontvankelijk te verklaren in het beklag, en het beklag van de Vereniging af te wijzen.
3. De voorhanden stukken
Behalve van de klaagschriften en de daarbij gevoegde bijlagen, en van het verslag van de advocaat-generaal heeft het hof kennis genomen van de in deze zaak door de politie opgemaakte processen-verbaal en van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam van 23 januari 2007. Als bijlage bij de klaagschriften was onder meer gevoegd het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg van februari 2004 getiteld “De zorgverlening aan S.M.”, welk rapport hierna ‘het inspectierapport’ wordt genoemd.
4. De behandeling in raadkamer
Nadat de beklagen ter behandeling waren aangebracht op de zitting van 20 juli 2007 is op verzoek van de Vereniging de behandeling van de klaagschriften aangehouden, en zijn de klaagschriften vervolgens aangebracht ter zitting van 30 november 2007.
Het hof heeft op 30 november 2007 de Vereniging in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. De Vereniging is, bijgestaan door haar advocaat, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. Namens de Vereniging waren de heren C.N.M. Renckens, Th.J. Douma en F.S.A.M. van Dam, allen bestuursleden van de Vereniging, en de heer M.A. Westerouen van Meeteren, gemachtigde, bij de behandeling in raadkamer aanwezig.
Het hof heeft op 30 november 2007 tevens de Stichting in de gelegenheid gesteld het beklag toe te lichten. De Stichting is, bijgestaan door mr. I. Mannen, advocaat te Amsterdam, in raadkamer verschenen en heeft het beklag toegelicht en gehandhaafd. Namens de Stichting waren de heren J.W. Nienhuys, secretaris, en G.J. van ‘t Land, beiden bestuurslid van de Stichting, bij de behandeling in raadkamer aanwezig.
Voorts heeft het hof op 30 november 2007 J.A.M. K, C.J.M. B en J.W.P. D (hierna te noemen respectievelijk: K, B en D) in de gelegenheid gesteld mondeling verweer te voeren. Namens B is daarbij mr. T.J. Roest Crollius, advocaat te Woerden, in raadkamer verschenen. Hij heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen. Namens D is mr. L.J. Benistant, advocaat te Utrecht, in raadkamer verschenen. Hij heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen. K is die dag niet verschenen met bericht van verhindering wegens ziekte.
Het hof heeft op 25 januari 2008 K in de gelegenheid gesteld mondeling verweer te voeren. Namens K is diens gemachtigde mr. H. Anker, advocaat te Leeuwarden, in raadkamer ten overstaan van de raadsheer-commissaris verschenen. Hij heeft het hof verzocht de klacht af te wijzen. In raadkamer is die dag de Vereniging bijgestaan door mr. Korvinus, en zijn verschenen genoemde heer Van Dam en de heer B. van Dien, (bestuurs)leden van de Vereniging. De Stichting is bij die gelegenheid bijgestaan door mr. I. Mannen. Voorts zijn verschenen genoemde heren Nienhuys en Van ’t Land.
De advocaat-generaal is bij de behandelingen in raadkamer aanwezig geweest. In hetgeen in raadkamer naar voren is gekomen heeft hij geen aanleiding gevonden de conclusie in het verslag te herzien.
5. De ontvankelijkheid van het beklag: de vraag naar het rechtstreekse belang
In de eerste plaats wordt het hof gesteld voor de vraag of de Vereniging en de Stichting bij de toewijzing van hun beklag rechtstreeks belang hebben.
Onder rechtstreeks belanghebbende verstaat de wet in dit verband mede de rechtspersoon die krachtens zijn doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een belang behartigt dat door de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks wordt getroffen.
Gelet op haar statutaire doel en haar feitelijke werkzaamheden is de Vereniging als rechtstreeks belanghebbende te beschouwen, zodat uit dien hoofde geen beletsel voor ontvankelijkheid bestaat. Van de zijde van K, B en D, noch van de zijde van de advocaat-generaal is hiertegen bezwaar gemaakt.
Dat is anders ten aanzien van de ontvankelijkheid van de Stichting. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd dat de Stichting niet in haar beklag kan worden ontvangen aangezien zij niet als rechtstreeks belanghebbende zou kunnen worden aangemerkt. B, K en D hebben zich bij dit standpunt aangesloten.
Hieromtrent overweegt het hof als volgt.
Uit artikel 4 van de statuten van de Stichting blijkt dat zij zich ten doel stelt: de kritische toetsing van pseudowetenschappelijke beweringen en van als paranormaal geduide verschijnselen. Door het geven van voorlichting wil zij tegenwicht bieden aan beweringen die in strijd zijn met algemeen aanvaarde wetenschappelijke kennis en beginselen.
Uit artikel 5 van de statuten blijkt dat de Stichting dit doel tracht te bereiken door:
- het doen uitvoeren van onderzoek;
- het verstrekken van informatie;
- het uitgeven van een periodiek;
- het organiseren van lezingen en congressen;
- het stimuleren van discussie in pers en andere communicatiemiddelen;
- het verzamelen van materiaal in een documentatiecentrum.
Wat de feitelijke werkzaamheden van de Stichting aangaat, de Stichting geeft uitvoering aan haar doelstelling door het beheren van een website, het geven van voorlichting en het onderwerpen van buitengewone beweringen – onder meer op het terrein van de menselijke gezondheid en geneeswijzen – aan kritische tests. Ten slotte brengt de Stichting reeds twintig jaren een periodiek uit onder de naam ‘Skepter’, waarin de onderwerpen ‘gezondheid’ en ‘geneeswijzen’ een prominente plaats innemen. De Stichting stelt zich kritisch op tegenover beweringen van pseudo-wetenschappelijke aard, dan wel beweringen aangaande als paranormaal geduide verschijnselen op onder meer het medische terrein. Zij beoogt aldus het geloof in de juistheid van dergelijke beweringen tegen te gaan.
In ’s hofs bewoordingen verwijt de Stichting B, K en D door het doen van pseudo-wetenschappelijke mededelingen op medisch terrein, respectievelijk door beweringen omtrent als paranormaal geduide verschijnselen een kankerpatiënte, wier medische historie hierna globaal zal worden besproken, zodanig ontoereikende informatie te hebben verschaft en onjuiste mededelingen te hebben gedaan dat zij zich niet langs regulier-medische weg heeft laten behandelen en zij zich enkel heeft verlaten op de door hen geboden zorg, als gevolg waarvan deze patiënte vroegtijdig en onder erbarmelijke omstandigheden is komen te overlijden. De mededelingen en adviezen van B, K en D spelen volgens de Stichting hierbij een doorslaggevende rol.
De beslissing tot niet vervolging van B, K en D treft een belang, te weten het voorkomen van de kwalijke gevolgen van een ongebreideld of kritiekloos geloof in de juistheid van pseudo-wetenschappelijke of paranormale beweringen en geneeswijzen, zoals tot uitdrukking komend in het handelen van B, K en D, hetgeen door de Stichting blijkens haar taakstelling en feitelijke werkzaamheden metterdaad wordt behartigd. Dat de Stichting dit doel thans mede tracht te bereiken langs de weg van een beoogde strafrechtelijke vervolging, hoewel dit middel niet in haar statuten staat omschreven, doet daaraan niet af.
Daarmee kan zij in deze kwestie eveneens als rechtstreeks belanghebbende worden aangemerkt. Uit dien hoofde kan de Stichting dus – eveneens - worden ontvangen in haar beklag.
6. De ontvankelijkheid van het beklag: de termijn voor indiening
De advocaat van D heeft bovendien aangevoerd dat de klaagschriften, althans het klaagschrift van de Stichting, meer dan drie maanden na de bekendmaking van het sepot zou(den) zijn ingediend, zodat de beklagtermijn zou zijn verstreken en het beklag niet meer rechtsgeldig kan worden gedaan.
Het hof passeert dit verweer. Ten aanzien van B, K en D is ter zake van het overlijden van de hierna te noemen patiënte nimmer voorlopige hechtenis gevorderd, noch is tegen hen te dier zake een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld. Aan B, K en D is dan ook geen ‘kennisgeving van niet verdere vervolging’ in de zin van de artikelen 244 e.v. Sv betekend. De beklagtermijn van artikel 12l, lid 2 Sv, waaraan de advocaat van D kennelijk refereert, is dan ook niet van toepassing. Voor het indienen van het onderhavige beklag is geen termijn voorgeschreven. Het beklag is dus tijdig gedaan.
7. De feiten die uitgangspunt zijn voor de beoordeling van het beklag
Bij de beoordeling van het beklag heeft het hof de volgende feiten en omstandigheden tot uitgangspunt genomen.
Hieronder zal de patiënte, M, ook in citaten, als ‘M’ worden aangeduid.
M heeft zich op 22 september 1999 vervoegd bij haar huisarts vanwege een knobbeltje in de rechterborst. De huisarts voelde op die plaats een zwelling van één à anderhalve centimeter. Hij heeft M naar de afdeling radiologie van een ziekenhuis verwezen, alwaar diezelfde dag een mammogram en een echogram zijn vervaardigd. Het resultaat werd als “aspecifiek” bestempeld en M is geadviseerd een chirurg te consulteren. De huisarts heeft met dat doel voor haar een afspraak gemaakt bij de polikliniek chirurgie van een academisch ziekenhuis, op welke afspraak M evenwel niet is verschenen.
Op enig moment in september of oktober 1999 heeft M de haar reeds bekende K geraadpleegd. K is arts en voert praktijk in zijn medisch centrum, waar de door hem verleende zorg naar zijn zeggen het midden houdt tussen reguliere en alternatieve geneeskunde. K heeft een zwelling in de rechterborst van M – zoals dat heet - gepalpeerd en heeft electro-acupunctuur toegepast. Omtrent de bevindingen van K en het door hem naar aanleiding daarvan gegeven advies lopen de lezingen uiteen. K heeft verklaard dat hij M heeft geadviseerd een punctie te laten verrichten. Een medewerkster van K heeft evenwel verklaard dat K aan M zou hebben meegedeeld dat er niets aan de hand was.
Tot mei 2000 heeft zich niets relevants voorgedaan. De partner van M heeft verklaard dat M hem in die periode geen mededelingen heeft gedaan over een zwelling in haar rechterborst.
Op 11 mei 2000 heeft M de plastisch chirurg geraadpleegd die enige jaren daarvoor borstprotheses had aangebracht. Deze chirurg constateerde een zwelling in de rechterborst ter grootte van drie à vier centimeter. Een andere chirurg is er onmiddellijk bijgeroepen, waarna er een punctie is verricht. Naar aanleiding van het resultaat van die punctie, dat diezelfde dag beschikbaar is gekomen, werd als diagnose gesteld: een adenocarcinoom, een in de borst voorkomende vorm van kanker. M is een behandelingsvoorstel gedaan, onder meer inhoudende een operatie, gevolgd door onder meer chemotherapie. Daarop wilde M bedenktijd en een ‘second opinion’. Bij latere telefonische contacten tussen deze artsen en M, maakte M kenbaar te twijfelen aan de diagnose die door hen was gesteld.
Op 8 juni 2000 consulteerde M op advies van haar huisarts en bij wijze van ‘second opinion’ een hoogleraar oncologische chirurgie van een academisch ziekenhuis. Lichamelijk onderzoek wees uit dat naar diens opvatting sprake was van een ‘local advanced breast cancer’ met kans op uitzaaiingen. De die dag uitgevoerde mammografie en echografie gaven het beeld van een tumor van minstens 5 cm. De hoogleraar-chirurg verwees M voor nader onderzoek door naar een internist-oncologe die aan hetzelfde ziekenhuis was verbonden. Dit consult vond plaats op 16 juni. Een bot- en leverscan gaven geen aanwijzingen voor metastasen op afstand. De oncologe constateerde een tumor in de rechterborst, ter grootte van 7 – 8,5 cm.
Zowel de hoogleraar oncologische chirurgie als de internist-oncologe hebben uitgebreid met M gesproken over de wijze waarop de tumor in hun visie behandeld diende te worden. Voor- en nadelen van de behandeling zijn aan de orde gekomen, evenals de prognoses van genezing, levensverlenging en overlijden. M toonde zich terughoudend ten aanzien van een reguliere behandeling en zag naar haar zeggen zeer op tegen chemotherapie.
Een afspraak voor 19 juni 2000 werd door M telefonisch afgezegd met de mededeling dat zij had gekozen voor een alternatieve behandeling in Zwitserland.
Diezelfde dag had M nog wel een gesprek met een oncologisch-chirurg van een gespecialiseerd instituut. Hij heeft met M gesproken over diverse mogelijkheden van behandeling van de bij M geconstateerde tumor, de voor- en nadelen daarvan en over de met een en ander samenhangende prognoses. Van het aanbod tot een vervolgconsult heeft M geen gebruik gemaakt. Zij heeft de oncologisch-chirurg telefonisch te kennen gegeven zich alternatief te laten behandelen in Zwitserland.
M heeft zich in het voorjaar van 2000 gewend tot de haar bekende D. D etaleert zich onder de naam ‘Jomanda’ landelijk als een genezend medium. M, dan wel ten behoeve van haar een bevriende relatie, heeft met enige regelmaat de ‘healings’ van D bezocht. M hechtte sterk aan D en de door haar ‘door’-gegeven boodschappen.
Bij een eerste bezoek van M aan D kreeg D de boodschap ‘door’ dat er een relatie bestond tussen de fysieke klachten en iets dat 12 jaar daarvoor had plaatsgevonden. Dit zouden volgens M de borstimplantaten kunnen betreffen, waarop D van oordeel was dat zij dienden te worden verwijderd.
Gedurende vrijwel de gehele hieronder beschreven periode heeft M nauwe contacten onderhouden met D. D heeft M bij diverse gelegenheden te kennen gegeven dat M geen kanker had en dat zij zich moest laten behandelen voor een infectie.
Via D is M in contact gekomen met een orthomoleculaire arts, die haar evenwel doorverwees naar het reguliere circuit. Vervolgens heeft M op aanraden van D een internist, dr. D, bezocht die (tevens) als alternatief geneeskundige werkzaam was in een eigen praktijk. Het bezoek van M aan dr. D vond (evenals het bezoek aan het hiervoor genoemde gespecialiseerde instituut) plaats op 19 juni 2000. Hoewel de diagnose door M niet ter discussie werd gesteld, gaf M tegenover dr. D aan dat zij zich niet kon vinden in de behandelingsvoorstellen, waarvan met name het onderdeel chemotherapie. M vroeg aan dr. D welke behandelingsmogelijkheden er waren. M overwoog om zich te laten behandelen in een alternatieve kankerkliniek in Zwitserland, die magneetveldbestraling toepast.
Bij dit gesprek met dr. D zou ook een medisch-paragnost aanwezig zijn geweest. Deze heeft hieromtrent meegedeeld dat hij bij die sessie veel angst zag bij M. Hij heeft aanwijzingen ‘waargenomen’ dat de siliconenimplantaten waren gaan lekken. Hij nam voorts een aanwijzing waar dat er sprake was van een ontsteking. Hij nam geen kanker waar, en heeft dat laatste ook meegedeeld.
Omstreeks juli 2000 heeft M gedurende vijf weken in Zwitserland een zogeheten Zoetron-therapie met magneetveldtherapie ondergaan. Haar klachten namen daardoor niet af. De eerste week is M hierbij begeleid door D.
Na terugkeer werden de consulten bij dr. D in aanwezigheid van D voortgezet. D keerde zich telkenmale tegen operaties met de mededeling dat zij als boodschap ontving dat er niet gesneden moest worden in het lichaam van M. D verwoordde de aandoening als een ‘bacteriële infectie’.
In september van dat jaar heeft M onder meer een zouttherapie ondergaan en echografie laten plaatsvinden bij een echografiepraktijk. Bij die echo werd een tumor met een omvang van 5 tot 6 cm gezien. De zouttherapeut raadde M aan zich naast de haar geboden alternatieve wijze van behandeling tevens regulier te laten behandelen.
M bleef in deze periode contact onderhouden met D, dr. D en de medisch-paragnost.